Beoefenaren van een zelfde beroep sloten zich aaneen om hun vak te vervolmaken en hun beroep tegen onwelkome indringers te beschermen. Zo ontstonden gilden van bakkers, slagers, kleermakers en zo ook van steenhouwers en metselaars. De kandidaten voor opname in zo’n gilde moesten zich eerst aantoonbaar in hun vak bekwamen voor ze zich uiteindelijk meester mochten noemen.
De tradities uit deze middeleeuwse bouwcorporaties van vrije ambachtslieden vindt men nog steeds terug in de huidige vrijmetselarij: Graden en proeven van bekwaamheid voor leerling, gezel en meester en het omgeven van de toetreding tot hun werkplaats of bouwloods (lodge) met een zekere ceremonie.
De officiële geschiedschrijving van de vrijmetselarij begint op 24 juli 1717 als vier Londense loges besluiten een overkoepelend orgaan te stichten.
In 1734 kwamen in Den Haag de eerste Nederlandse loges bijeen; een jaar later werd de rentmeester van Prins Willem IV van Oranje, J.C. Rademacher, de eerste Grootmeester.
Nu
Op de bouwplaats van kathedralen, kastelen, kerken, paleizen en andere stenen gebouwen werd er al gewerkt in “lodges”: de werkplaats van de steenhouwer, die van bouwwerk naar bouwwerk trok. Deze “lodges” gelden als voorbeeld voor de moderne loge: de werkplaats waar de vrijmetselaar, de spirituele bouwvakker tegenwoordig zijn “werk” doet. In de loge wordt getracht, door gebruik te maken van inwijdingen, bij alle aanwezigen een bewustwordingsproces op gang te brengen of aan te moedigen. De mens wordt gezien als een ruwe steen. Door aan zichzelf te werken (zijn ruwe steen te bewerken) zal hij zich kunnen vormen tot een zuivere kubieke steen, een goede bijdrage aan het bouwen van een betere mensheid.